Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0466

Datum uitspraak2005-07-22
Datum gepubliceerd2005-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3252 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitblijven van een beslissing op bezwaar. Heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien tot het opleggen van een dwangsom aan het Uwv, als waarom van de zijde van appellante was verzocht?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3252 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft haar echtgenoot P.G. Nederstigt op daartoe bij beroepschrift van 30 juni 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 mei 2003, reg.nr. AWB 02/3259 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 1 augustus 2003, waarop namens appellante is gereageerd bij brief van 5 augustus 2003. Nadien zijn van de zijde van appellante nadere stukken in het geding gebracht. Appellante heeft de Raad verzocht de zaak af te doen zonder behandeling ter zitting. Gedaagde heeft vervolgens desgevraagd schriftelijk toestemming verleend om de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten. II. MOTIVERING Bij besluit van 7 november 2001 heeft gedaagde de aan appellante toekomende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, achtereenvolgens per 6 december 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, per 26 april 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en ingaande 4 januari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij brief van 19 november 2001, bij gedaagde ingekomen op 21 november 2001, heeft appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 april 2002 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door haar tegen het besluit van 7 november 2001 gemaakte bezwaar. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 juli 2002 het door appellante ingediende beroep kennelijk gegrond verklaard en gedaagde opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak -hetgeen is geschied op 8 juli 2002- te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2001. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van haar bevoegdheid te bepalen dat het Uwv een dwangsom verbeurt indien gedaagde niet binnen genoemde vier weken beslist, maar heeft hieraan toegevoegd dat indien ook dan nog geen besluit is genomen en bekendgemaakt aan appellante, zij zich opnieuw tot de rechtbank kan wenden met een verzoek dat alsnog te doen. Nadat de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken voor het nemen van een besluit op bezwaar was verstreken heeft appellante bij brief van 8 augustus 2002, ingekomen bij de rechtbank op 9 augustus 2002, wederom beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 7 november 2001. De rechtbank is voorts verzocht aan gedaagde een dwangsom ten bedrage van € 150,- per dag op te leggen, te verbeuren aan appellante vanaf 8 juli 2002 tot aan de dag waarop zij een besluit op bezwaar heeft ontvangen. Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft gedaagde onder meer het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 7 november 2001 gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellante in de periode van 6 december 2000 tot 26 april 2001 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, in de periode van 26 april 2002 tot 17 januari 2002 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vervolgens vanaf 17 januari 2002 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft het beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 20 augustus 2002, alsmede het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gericht geacht tegen een nader genomen besluit van 10 december 2002 waarbij de WAO-uitkering van appellante ingaande 17 januari 2002 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, nu gedaagde op 20 augustus 2002 een beslissing op bezwaar heeft genomen, er geen aanleiding (meer) bestaat om een dwangsom op te leggen. Vervolgens heeft de rechtbank de beroepen gericht tegen de besluiten van 20 augustus 2002 en 10 december 2002 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Appellante is enkel in hoger beroep gekomen ten aanzien van de overweging van de rechtbank om niet over te gaan tot het opleggen van een dwangsom. Appellante stelt zich in dit verband op het standpunt dat nu met het besluit van 20 augustus 2002, gelet op de bepalingen van de Awb en de eerdere uitspraak van de rechtbank, te laat is beslist op het tegen het besluit van 7 november 2001 ingediende bezwaar, aan gedaagde over de periode van 8 juli 2002 tot en met 20 augustus 2002 een dwangsom moest worden opgelegd ten bedrage van € 150,- per dag, te kwijten aan appellante, en verzoekt de Raad dit alsnog te doen. De Raad stelt vast dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien tot het opleggen van een dwangsom aan het Uwv, als waarom van de zijde van appellante was verzocht. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door haar aangewezen partij een dwangsom verbeurt. Nu gedaagde met het besluit van 20 augustus 2002 had voldaan, zij het te laat, aan de in de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2002 gegeven opdracht tot het nemen van een besluit op het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 7 november 2001, kwam de rechtbank niet langer de bevoegdheid toe tot het opleggen van een dwangsom. De in artikel 8:72, zevende lid, geboden mogelijkheid tot het opleggen van een dwangsom is louter gegeven teneinde een niet-naleving van een rechterlijke uitspraak te versterken en komt te vervallen zodra voldaan is aan die rechterlijke uitspraak. De Raad overweegt voorts dat artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, zoals duidelijk blijkt uit de tekst van de bepaling en de Memorie van Toelichting, niet het karakter heeft van vergoeding van schade welke voortvloeit uit het te laat afgeven van een besluit. Voorzover appellante meent dat zij ten gevolge van het te laat beslissen op het door haar tegen het besluit van 7 november 2001 ingediende bezwaar schade heeft geleden had zij een beroep kunnen doen op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb dan wel had zij zich tot gedaagde kunnen wenden met het verzoek de door de vertraagde besluitvorming geleden schade te vergoeden. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Aangezien geen termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005. (get.) J.Janssen. (get.) D.W.M. Kaldenhoven.